• schaft·uur
enkelvoud meervoud
naamwoord schaftuur schafturen
verkleinwoord schaftuurtje schaftuurtjes

het schaftuuro

  1. tijdstip dat arbeiders rusten en eten; periode van ongeveer een uur waarin de arbeiders rusten en eten
    • De verslaggever van de Nieuwe Rotterdamsche Courant sprak in zijn krant geestdriftig van “mannen die onder het hakken hun gezang laten weergalmen en in het schaftuur naar de stookplaatsen trekken: ze eten er met lust, rooken, drinken, praten, lachen en zingen er luidkeels.” [2] 
    • Zomer '71 reisde het RJ-bestuur voor drie maanden naar de Volksrepubliek. We vonden het grandioos: in een zee van rode vlaggen legden duizenden mensen met de hand een stuwdam aan, Chinezen wisselden tijdens het schaftuur van gedachten over ideologische vraagstukken, het onderwijs werd door Rode Gardisten hervormd. [3] 
83 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[4]