• schaft
enkelvoud meervoud
naamwoord schaft schaften
verkleinwoord schaftje schaftjes

de schaftv / m

  1. onderbreking van de arbeid voor het nuttigen van een maaltijd
    • De schaft werd daardoor een kwartiertje uitgesteld. 
  2. (scheepvaart) schachtvormig deel van een anker
    • Het anker bestaat uit twee stukken behalve de steel; de schaft wordt door eene spil vereenigd met de armen, zijnde het eene uiteinde van de schaft vorksgewijze gemaakt om de armen te omvatten.[1] 
  3. (zoötomie) massieve deel van een vogelveer tussen spoel en vlag
vervoeging van
schaffen

schaft

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schaffen
    • Jij schaft. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schaffen
    • Hij schaft. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van schaffen
    • Schaft! 
vervoeging van
schaften

schaft

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van schaften
  2. gebiedende wijs van schaften
99 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[2]
  1. blz 423 Jaarboekje van de wetenschappen en kunsten. Vierde jaargang 1850
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be