ogenblik
- ogen·blik
- samenstelling van oog en blik met het invoegsel -en- leenvertaling van Duits Augenblick, in de betekenis van ‘zeer korte tijdruimte’ voor het eerst aangetroffen in 1517 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ogenblik | ogenblikken |
verkleinwoord | ogenblikje | ogenblikjes |
het ogenblik o
- oogenblik (officiële spelling tot 1935 in Nederland en 1946 in België)
1. Een bepaald tijdstip
- Het woord ogenblik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ogenblik" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ ogenblik op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "ogenblik" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be