Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • mor·gen·uur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord morgenuur morgenuren
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het morgenuuro

  1. gedeelte van de ochtend; eerste gedeelte van de dag
    • Koerdische inwoners van Sirnak, aan de Turks-Iraakse grens, verlaten bij duizenden het stadje, na nieuwe schotenwisselingen, gisteren in de vroege morgenuren. [1] 
    • “Maar in den hoek, tegen het huis zat in het koude morgenuur een klein meisje geleund met rode wangen en een glimlach op den mond - doodgevroren ... ”, eindigt het sprookje van Andersen, waarmee wij allemaal zijn grootgebracht. Pas als dat moment is aangebroken, zal de gemeente uitrukken om haar te halen. En in dat hofje in de Jordaan zal iedereen zich afvragen hoe dat nou kon gebeuren anno 1991, in hartje Amsterdam [2] 
    • Het ontwerp voor Nirwana voorzag - althans in het begin - in vuilstortkokers, een lift, een biljartkamer, feestzalen, een daktuin, een kinderkamer die met een babyfoon met de portiersloge was verbonden en zelfs een winkel. Want, schreven de architecten in hun eerste prospectus: “Wanneer de huisvrouw bijvoorbeeld in de morgenuren en négligé den electrischen stofzuiger hanteert, is dit voor haar standingsbewustzijn storend en wreed wanneer zij zich op straat moet vertonen, teneinde blootgesteld aan weer, wind en tocht, aan de groentekar keuze te doen of de melkboer te bedienen.” [3] 

Gangbaarheid

84 % van de Nederlanders;
60 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen