• val·reep
  • In de betekenis van ‘touwladder om aan boord te klimmen’ voor het eerst aangetroffen in 1612 [1]
  • samenstelling van  val  en  reep 
enkelvoud meervoud
naamwoord valreep valrepen
verkleinwoord valreepje valreepjes

de valreepm

  1. een loopplank met leuningen naar een schip
  2. (figuurlijk) op de ~ pas op het laatste moment
    • Hij kwam op de valreep aan bij het station zodat hij de trein nog net kon halen. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]