• reep
  • In de betekenis van ‘smalle strook’ voor het eerst aangetroffen in 726 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord reep repen
verkleinwoord reepje reepjes

de reepm

  1. een naar verhouding smalle maar lange strook materiaal die ergens van afgesneden of afgebroken is
    • Hij sneed het vlees in kleine reepjes. 
  2. smalle strook licht
     Ze stapte in de reep licht die door het raam naar binnen viel, en ik kon haar voor het eerst goed zien.[4]
  3. (voeding) in het bijzonder: een langwerpig stuk chocolade
     De rest van de heilige reep knaagde ik in minuscule hapjes gedurende de dag op.[5]
     Zo zat er in elke doos ontbijt, lunch en avondeten, maar ook al mijn snacks, repen en noten voor onderweg en papieren landkaarten voor de volgende etappe, nieuw wc-papier en om de 700 kilometer een paar nieuwe schoenen.[5]
vervoeging van
repen

reep

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van repen
    • Ik reep. 
  2. gebiedende wijs van repen
    • Reep! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van repen
    • Reep je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]