bar [1]
bar [4]
  • bar
enkelvoud meervoud
naamwoord bar bars
verkleinwoord barretje barretjes

debarv/m

  1. (horeca) kroeg, café
     Een paar dagen later kwam ik Goldie, Pogue en de rest weer tegen aan de bar in het bergdorpje Wrightwood.[9]
     Volle eettafels, barretjes waarop talloze glazen stonden, de lachende gezichten van Max en Dennis. . . Geschrokken knipperde ze met haar ogen.[10]
  2. (natuurkunde), (techniek) eenheid van druk (circa 1 atmosfeer), weergegeven met het symbool bar
    • Eén bar is gelijk aan 100 kilopascal (100kPa.) 
  3. (Jiddisch-Hebreeuws) zoon
  4. (van het Engels) streep, staaf (-> barcode, candybar)
    • De ballerina's oefenden aan de bar. 

bar

  1. verschrikkelijk, bijvoorbeeld bijzonder koud
    • De vluchtelingen leefden onder barre omstandigheden. 

bar

  1. erg, in hoge mate (vooral in combinatie met iets ongunstigs)
    • Het is bar slecht. 
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[11]
  • bar

bar

  1. verleden tijd van bere
Periodiek systeem der elementen (pol)
H He
Li Be B C N O F Ne
Na Mg Al Si P S Cl Ar
K Ca Sc Ti V Cr Mn Fe Co Ni Cu Zn Ga Ge As Se Br Kr
Rb Sr Y Zr Nb Mo Tc Ru Rh Pd Ag Cd In Sn Sb Te I Xe
Cs Ba * Hf Ta W Re Os Ir Pt Au Hg Tl Pb Bi Po At Rn
Fr Ra ** Rf Db Sg Bh Hs Mt Ds Rg Cn Nh Fl Mc Lv Ts Og
* La Ce Pr Nd Pm Sm Eu Gd Tb Dy Ho Er Tm Yb Lu
** Ac Th Pa U Np Pu Am Cm Bk Cf Es Fm Md No Lr
  • bar

bar

  1. verleden tijd actief van bära.