• tra·lie
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘spijl’ voor het eerst aangetroffen in 1317 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord tralie traliën
tralies
verkleinwoord tralietje tralietjes

de traliev [3]

  1. v een houten of metalen spijl waarmee een opening wordt afgesloten
    • De dief wist te ontsnappen door de tralies door te zagen. 
  2. o v (natuurkunde) (optica) een plaatje met een groot aantal parallelle lijnen erop dat diffractie vertoont voor licht
vervoeging van
traliën

tralie

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van traliën
    • Ik tralie. 
  2. gebiedende wijs van traliën
    • Tralie! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van traliën
    • Tralie je? 
97 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]