• stok
  • In de betekenis van ‘tak, staaf’ voor het eerst aangetroffen in 1197 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord stok stokken
verkleinwoord stokje stokjes

de stokm

  1. langwerpig voorwerp om te stoten, slaan, aanraken, aangeven (van toon), steken, te likken of te prikken
     Wandelstokken? Inderdaad, ik was met de trend meegegaan en had een paar Leki Thermalite-wandelstokken aangeschaft. Deze deden ook dienst als tentpalen, twee vliegen in een klap dus. In totaal scheelden deze multifunctionele stokken mij 350 gram aan gewicht.[3]
  2. (spel) voorraad speelkaarten die na het rondgeven overblijven en waarvan men kan nemen of kopen
  3. een gedeelte van een stuk (effect, cheque) zonder het betalings- of ontvangstbewijs, souche, talon
  • Wie een hond wil slaan, kan gemakkelijk een stok vinden.
Als je iemand (ergens mee) wilt afkeuren is er altijd wel een reden te vinden.
  • als de stok stijf staat is de uil gaan vliegen
Een seksueel opgewonden persoon (man) kan geen verstandige dingen zeggen (of is niet vatbaar voor wijze raad).
een dreigement of sanctie achter de hand hebben
  • alle gekheid op een stokje
even nu serieus zijn
  • het aan de stok hebben
ruzie hebben met iemand
  • met de kippen op stok gaan
vroeg naar bed gaan
  • van zijn stokje gaan
flauwvallen
vervoeging van
stokken

stok

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stokken
    • Ik stok. 
  2. gebiedende wijs van stokken
    • Stok! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stokken
    • Stok je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]


enkelvoud meervoud
naamwoord stok stokke
  • Afgeleid van het Nederlandse stok

stok

  1. stok


  • stok

stok m

  1. helling (van een berg of heuvel)


  • stok
  • Afgeleid van het zelfstandige naamwoord tok met het voorvoegsel s-

stok monbezield

  1. (geologie) samenvloeiing; bij elkaar komen van stromen zodat ze één geheel gaan vormen