tok
- tok
- klanknabootsing [1]
- [zelfstandig naamwoord m]: onbekend [2]
- [zelfstandig naamwoord o]: van Italiaans tocca [3]
tok
- het geluid van een kakelende kip (meestal herhaald: toktoktok)
- het geluid van een doffe tik
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tok | tokken |
verkleinwoord | - | - |
de tok m
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tok | - |
verkleinwoord | - | - |
het tok o
- (materiaalkunde) (verouderd) met goud of zilver doorweven zijde of fluweel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tok | tokken |
verkleinwoord | - | - |
de tok m
- (neushoornvogelachtigen) een neushoornvogel die voorkomt in het Afrotropisch gebied
vervoeging van |
---|
tokken |
tok
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tokken
- Ik tok.
- gebiedende wijs van tokken
- Tok!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tokken
- Tok je?
- Het woord tok staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "tok" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
89 % | van de Vlamingen.[4] |
- tok
Naar frequentie | 176 |
---|
tok
- verleden tijd van ta
- tok
tok
- verleden tijd van ta
tok
- verleden tijd van taka
tok
- verleden tijd van take
- IPA: /tɔk/
- tok
- Afgeleid van het Proto-Slavische *tokъ
- stroom; beweging van een vloeistof, gas of andere soortgelijke objecten
tok
tok
- tok
- Afgeleid van het Proto-Slavische *tokъ
- stroom; beweging van een vloeistof, gas of andere soortgelijke objecten
- «V meandrech je tok řeky pomalý.»
- In de meanders is de stroom van de rivier langzaam.
- «V meandrech je tok řeky pomalý.»
- traject, gedeelte, loop; een gedeelde van een rivier of beek
- «Na horním toku řeky byla postavena přehrada.»
- In de bovenloop van de rivier is een stuwdam gebouwd.
- «Na horním toku řeky byla postavena přehrada.»
- (dierkunde)(seksualiteit) balts; het paargedrag van met name vogels
- «U tetřevů začíná tok v březnu či v dubnu.»
- Bij Auerhoenders begint de balts in maart of april.
- «U tetřevů začíná tok v březnu či v dubnu.»
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | tok | toky |
genitief | toku | toků |
datief | toku | tokům |
accusatief | tok | toky |
vocatief | toku | toky |
locatief | toku | tocích |
instrumentalis | tokem | toky |
- Internetová jazyková příručka - Ústav pro jazyk český AV ČR (Tsjechisch)
- Slovník spisovného jazyka českého - Ústav pro jazyk český AV ČR (Tsjechisch)
- Příruční slovník jazyka českého - Ústav pro jazyk český AV ČR (Tsjechisch)
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
tok