• tok

tok

  1. het geluid van een kakelende kip (meestal herhaald: toktoktok)
  2. het geluid van een doffe tik
enkelvoud meervoud
naamwoord tok tokken
verkleinwoord - -

de tokm

  1. (visserij) (verouderd) ondermaatse kabeljauw (meestal in meervoudsvorm)
enkelvoud meervoud
naamwoord tok -
verkleinwoord - -

het toko

  1. (materiaalkunde) (verouderd) met goud of zilver doorweven zijde of fluweel
 
dwergtok
enkelvoud meervoud
naamwoord tok tokken
verkleinwoord - -

de tokm

  1. (neushoornvogelachtigen) een neushoornvogel die voorkomt in het Afrotropisch gebied
vervoeging van
tokken

tok

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tokken
    • Ik tok. 
  2. gebiedende wijs van tokken
    • Tok! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tokken
    • Tok je? 
93 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[4]


  • tok
Naar frequentie 176

tok

  1. verleden tijd van ta


  • tok

tok

  1. verleden tijd van ta

tok

  1. verleden tijd van taka

tok

  1. verleden tijd van take


  • tok
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *tokъ

tok monbezield

  1. stroom; beweging van een vloeistof, gas of andere soortgelijke objecten


tok

  1. bericht, nieuws, aankondiging
  2. gerucht
  3. woord
  4. (taalkunde) taal

tok

  1. praten


  • tok
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *tokъ

tok monbezield

  1. stroom; beweging van een vloeistof, gas of andere soortgelijke objecten
    «V meandrech je tok řeky pomalý.»
    In de meanders is de stroom van de rivier langzaam.
  2. traject, gedeelte, loop; een gedeelde van een rivier of beek
    «Na horním toku řeky byla postavena přehrada.»
    In de bovenloop van de rivier is een stuwdam gebouwd.
  3. (dierkunde)(seksualiteit) balts; het paargedrag van met name vogels
    «U tetřevů začíná tok v březnu či v dubnu.»
    Bij Auerhoenders begint de balts in maart of april.
  1. proudění o, proud monbezield, tečení o
  2. tokání o

tok

  1. genitief meervoud van toka