Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: ťuk


  • tuk
  • In de betekenis van ‘dutje’ voor het eerst aangetroffen in 1779 [1] [2] [3]
stellend
onverbogen tuk
verbogen (alleen
predicaat)

tuk

  1. ~ zijn op iets graag hebben of lusten, dol op iets zijn
    • Hij was niet zo tuk op dat soort dingen. 
  2. iemand ~ hebben iemand een – al dan niet grappig bedoelde – streek leveren
    • De leerlingen hadden me goed tuk vandaag. 
enkelvoud meervoud
naamwoord tuk tukken
verkleinwoord tukje tukjes

de tukm

  1. een korte periode van slaap
    • Ik zou wel even een tukje willen doen. 
  2. Twente: broekzak
vervoeging van
tukken

tuk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tukken
    • Ik tuk. 
  2. gebiedende wijs van tukken
    • Tuk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tukken
    • Tuk je? 
95 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[4]


tuk

  1. klop, het geluid van een klop op de deur


  • tuk
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *tukъ

tuk monbezield

  1. vet

tuk

  1. genitief meervoud van tuka


  • tuk
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *tukъ

tuk m

  1. (biochemie) vet; een vettige organische stof


  • tuk
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *tukъ

tuk monbezield

  1. (biochemie) vet; een vettige organische stof
  2. (kookkunst)(voeding) vet; dierlijke of plantaardige brandstof
  3. (techniek) vet; als smeermiddel gebruikte substantie