• pen·nen·stok
enkelvoud meervoud
naamwoord pennenstok pennenstokken
verkleinwoord - -

de pennenstokm

  1. (teken- en schrijfmateriaal) houder voor een kroontjespen
     De wilde mens als een bedreigde diersoort, ondergeschikt aan en bestudeerd door een meevoelende en wetenschappelijk bedrijvige chimpansee die het een roman lang voor het zeggen heeft? (…) De Britse auteur Will Self (°1961) is in ieder geval in de harige pels gekropen van een begenadigde primaat die de pennenstok bijna even vaardig beroert als William Shakespeare himself en daarbij niets of niemand ontziet.[2]
     Halverwege zijn betoog stapte hij plotseling over op een pleidooi voor een privé-ruimte: ‘Zo'n echt-van-jezelf kamertje, met je stuk-voor-stuk gevulde boekenkast en de inktpot met het hoopje pennenstokken en potloden, en al het oud-bekende, de kleur van de tafel en de trein die in de verte fluit, - 's avonds laat, de heerlijke frisse geur als het raam heeft opengestaan; die hele atmosfeer, dat stuk van je-zelf.[3]
  • Dit woord wordt meer gebruikt in Vlaanderen; "penhouder" is in het hele taalgebied gangbaar.
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Yvan de Maesschalck
    Charles Darwin voorbij? Over de mensaap als homo sapiens in een paar (post)romantische verhalen in: Tiecelijn. Jaarboek 3, jrg. 23 (2010), Vzw Tiecelijn-Reynaert / Marcel Ryssen, Sint-Niklaas, p. 72
  3.   Weblink bron
    Leo Molenaar
    “Marcel Minnaert, astrofysicus 1893-1970. De rok van het universum.” (2003), Balans, Amsterdam / Van Halewyck, Leuven, ISBN 90 5018 603 3, p. 126/127