1. Keizer Franz Joseph I op Wikipedia (nl) met een alpenstok in 1910.
  • al·pen·stok
enkelvoud meervoud
naamwoord alpenstok alpenstokken
verkleinwoord alpenstokje alpenstokjes

de alpenstokm

  1. houten staak met een metalen punt zoals die bij het beklimmen van bergen wordt gebruikt
     De kleding die dames dragen bij het ondernemen van de enige sportieve activiteit waaraan zij mogen deelnemen (wandeltochten in de bergen), is bepaald niet praktisch. Zij kunnen kennelijk niet buiten een crinoline, al wordt deze dan voor de gelegenheid met een touwconstructie iets opgetrokken. Daarbij dragen zij een herenpaletot en een baret met veer, hoge laarzen en een alpenstok.[2]
      Aan het ontbijt zat mede, op onze banken, een Duitsch student, kras en levendig: hij kwam van de Furca, haastte zich naar Meyringen, en toen de eerste partij hem over al de verschrikkingen van zijn afgelegden togt raadpleegde, antwoordde hij, in de vlugt: ‘es ist gar nichts, meine Herren, immer ein bequemes Rasenpfad!’ - nam afscheid van ons en zijn bundel op den rug, greep zijn alpenstok, en wipte neuriend weg.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    K.P.C. de Leeuw
    “Kleding in Nederland 1813-1920.”, proefschrift (1991), Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg, ISBN 9090042482, p. 139
  3.   Weblink bron “Onderzoek en phantasie.” (1838), C.C. van der Hoek, Leiden, 24/25