• al·pen·stok·ken

de alpenstokkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord alpenstok
     Toen zijn wij gaan wandelen met de alpenstokken.[1]
  1.   Weblink bron
    John Bake, (eds. M.A. Schenkeveld-van der Dussen & W. van den Berg)
    brief aan Johanna Maria van Royen (7 augustus 1830) in: Reisbrieven. (1986), Querido, Amsterdam, ISBN 90214 0558 X, p. 85