Nederlands

 
een tent met gewone tentstokken maar ook twee zwevende tentstokken
Uitspraak
Woordafbreking
  • tent·stok
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord tentstok tentstokken
verkleinwoord tentstokje tentstokjes

Zelfstandig naamwoord

de tentstokm

  1. een paal waarmee het tentdoek omhooggehouden wordt in een tent
    • Spelletjes zijn op vakantie even onmisbaar als tentstokken en een glas wijn. Een fijn spel vormt de vanzelfsprekende afsluiting van een zomerdag. Maar welk spel gaat er mee? [2] 
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Lucas Brouwers 24 juni 2016
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be