stick
- stick
- Leenwoord uit het Engels.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | stick | sticks |
verkleinwoord | stickje | stickjes |
de stick m
- staafvormig voorwerp
- (sport) een slaghout bij (ijs)hockey, een hockeystick
- Bij hockey wordt gebruik gemaakt van sticks.
- (sport) idem gebruikt bij golf, een golfclub
- (informatica) een USB-stick of memorystick
- Geef me je stickje maar even, dan kan ik de bestanden kopiëren.
- een wietstick of joint (meestal stickie genoemd)
- Het woord stick staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "stick" herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- Geluid: stick (VS) (hulp, bestand)
- IPA: /stɪk/
enkelvoud | meervoud |
---|---|
stick | sticks |
stick
- steel [1]
- stok [1]
- (plantkunde) tak
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to stick |
he/she/it | sticks |
verleden tijd | stuck |
voltooid deelwoord |
stuck |
onvoltooid deelwoord |
sticking |
gebiedende wijs | stick |
stick
- overgankelijk steken [1]
- overgankelijk plakken [1]
- onovergankelijk blijven vastzitten, kleven, plakken [2]