• stick
  • Leenwoord uit het Engels.
enkelvoud meervoud
naamwoord stick sticks
verkleinwoord stickje stickjes

de stickm

  1. staafvormig voorwerp
  2. (sport) een slaghout bij (ijs)hockey, een hockeystick
    • Bij hockey wordt gebruik gemaakt van sticks. 
  3. (sport) idem gebruikt bij golf, een golfclub
  4. (informatica) een USB-stick of memorystick
    • Geef me je stickje maar even, dan kan ik de bestanden kopiëren. 
  5. een wietstick of joint (meestal stickie genoemd)
92 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


enkelvoud meervoud
stick sticks

stick

  1. steel [1]
  2. stok [1]
  3. (plantkunde) tak
vervoeging
onbepaalde wijs to  stick 
he/she/it  sticks 
verleden tijd  stuck 
voltooid
deelwoord
 stuck 
onvoltooid
deelwoord
 sticking 
gebiedende wijs  stick 

stick

  1. overgankelijk steken [1]
  2. overgankelijk plakken [1]
  3. onovergankelijk blijven vastzitten, kleven, plakken [2]