stickers van wikimedia
  • stic·ker
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘plakker’ voor het eerst aangetroffen in 1969 [1]
  • uit het Engels sticker = plakker met het achtervoegsel -er [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord sticker stickers
verkleinwoord stickertje stickertjes

destickerm [3]

  1. plakplaatje
    • Ik heb veel stickers op mijn schoolagenda geplakt. 
    • Een Amerikaan uit Hawaï die als bijverdienste anti-ElonMuskstickers verkoopt om op je auto te plakken, heeft de verkoop sinds enkele weken zien exploderen (“Elon Killed My Resale Value”).[4] 
vervoeging van
stickeren

sticker

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stickeren
    • Ik sticker. 
  2. gebiedende wijs van stickeren
    • Sticker! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stickeren
    • Sticker je? 
98 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.[5]
  • Samenstelling van het werkwoord stick met het achtervoegsel -er.
enkelvoud meervoud
sticker stickers

killer

  1. iets dat blijft kleven/vastplakken, plakker, sticker
  2. aanhouder, doorzetter
  3. (handel) winkeldochter
  4. steekwapen