• stic·kie
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘marihuanasigaret’ voor het eerst aangetroffen in 1966 [1]
  • uit het Engels [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord stickie stickies
verkleinwoord

het stickieo [3]

  1. een met cannabis samengestelde sigaret
    • Dat is de makke. Sinéad Fitzgerald buigt zich naar de anderen toe. 'Na het oogstfestival zijn er drie jongens met de jongedame van Hegarty van bil gegaan en ze waren alle drie behoorlijk van de wereld' - ze doet net of ze een stickie rookt - 'dus tot de trekken van het kindje duidelijk genoeg zijn om Wie van de Drie te kunnen spelen, heeft Damien Hegarty geen idee wie hij voor het altaar moet slepen. Een heel vervelende affaire: [4] 
    • Mehmet zette de biertjes voor ons neer. Terwijl Toni de stickies rolde, vertelde ik over de kapotte auto. Over de wegenwacht zei ik niets. [5] 
    • Zo gauw als het begint te schemeren, en de temperatuur staat het toe, dan verzamelen zich jongeren op het Ei van Ko. Ze kletsen wat, drinken een potje bier, roken een stickie en trappen tegen een balletje. Mooi, denk je, die zitten niet achter de Playstation, die zijn niet aan het wiiën, maar spelen fijn op straat. Dat willen we toch zo graag?[6] 
    • Wie het daaropvolgende decennium in n zin wil typeren, komt ongeveer uit op: iedere Nederlander zijn eigen praatgroep, eindeloos discussiërend onder het genot van een stickie, al dan niet naakt in een naturistenomgeving.[7] 
90 % van de Nederlanders;
65 % van de Vlamingen.[8]