joint
- joint
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘hasj- of marihuanasigaret’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1970 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | joint | joints |
verkleinwoord | jointje | jointjes |
de joint m
- met hasjiesj of marihuana gevulde sigaret die men samen met meerdere personen oprookt
- ▸ Er was altijd wel een joint die rondging en soms waren er ook hoogoplopende filosofische discussies rond het kampvuur.[3]
- ▸ Ik kookte wat pasta terwijl zij een jointje opstak. We hadden allebei onze trailfamilie verlaten en genoten nu van het alleen lopen, lekker overzichtelijk, zonder drama’s en gedoe.[3]
vervoeging van |
---|
joinen |
joint
- tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van joinen
- Jij joint.
- derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van joinen
- Hij joint.
- (verouderd) gebiedende wijs meervoud van joinen
- Joint!
- Het woord joint staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "joint" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "joint" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ joint op website: Etymologiebank.nl
- ↑ 3,0 3,1 Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- Geluid: joint (AU) (hulp, bestand)
joint
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to joint |
he/she/it | joints |
verleden tijd | jointed |
voltooid deelwoord |
jointed |
onvoltooid deelwoord |
jointing |
gebiedende wijs | joint |
joint
- overgankelijk samenvoegen, verbinden, verenigen
- overgankelijk ontleden, scheiden [1]
- onovergankelijk een geheel worden, samenkomen, samensmelten
enkelvoud | meervoud |
---|---|
joint | joints |
joint
joint m
- (spreektaal) joint, stickie
- «Fais pas le crevard, laisse-moi tirer un peu sur ton joint!»
- Wees niet zo'n krent en laat me ook eens trekken aan je joint! [1]
- «Fais pas le crevard, laisse-moi tirer un peu sur ton joint!»