• joint
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘hasj- of marihuanasigaret’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1970 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord joint joints
verkleinwoord jointje jointjes

de jointm

  1. met hasjiesj of marihuana gevulde sigaret die men samen met meerdere personen oprookt
     Er was altijd wel een joint die rondging en soms waren er ook hoogoplopende filosofische discussies rond het kampvuur.[3]
     Ik kookte wat pasta terwijl zij een jointje opstak. We hadden allebei onze trailfamilie verlaten en genoten nu van het alleen lopen, lekker overzichtelijk, zonder drama’s en gedoe.[3]
vervoeging van
joinen

joint

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van joinen
    • Jij joint. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van joinen
    • Hij joint. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van joinen
    • Joint! 
98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]


joint

  1. gemeenschappelijk, gezamenlijk
  1. joint venture
vervoeging
onbepaalde wijs to  joint 
he/she/it  joints 
verleden tijd  jointed 
voltooid
deelwoord
 jointed 
onvoltooid
deelwoord
 jointing 
gebiedende wijs  joint 

joint

  1. overgankelijk samenvoegen, verbinden, verenigen
  2. overgankelijk ontleden, scheiden [1]
  3. onovergankelijk een geheel worden, samenkomen, samensmelten
enkelvoud meervoud
joint joints

joint

  1. (techniek) verbinding [1], verbindingsstuk
  2. (techniek) scharnier
  3. (techniek) lasnaad
  4. (anatomie) gewricht
  5. (geologie) diaklaas
  6. (plantkunde) stengelknoop
  7. (voeding) braadstuk
  8. joint, stickie
  9. (informeel) tent [2] (bijv. een kroeg/bar of andere openbare gelegenheid)
  10. (vulgair), (anatomie) penis

joint m

  1. (spreektaal) joint, stickie
    «Fais pas le crevard, laisse-moi tirer un peu sur ton joint
    Wees niet zo'n krent en laat me ook eens trekken aan je joint! [1]