marihuana
- ma·ri·hu·a·na
- Leenwoord uit het Spaans, in de betekenis van ‘genotmiddel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1939 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | marihuana | - |
verkleinwoord | - | - |
de marihuana v
- (plantkunde) (medisch) chemische stof gemaakt van de bloemtoppen of zaaddoosjes van de vrouwelijke, onbevruchte hennepplant Cannabis sativa (variëteit indica) die een hoog gehalte van de stof THC bevat en kan worden gebruikt als medicijn of genotmiddel
- In veel landen is de handel in marihuana een misdrijf maar de meeste Nederlanders vinden dat Nederland marihuana moet legaliseren [2]
- Het woord marihuana staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "marihuana" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "marihuana" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ www.parool.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be