kif
- kif
- [A] van Marokkaans Arabisch كيف zn (kief), in de betekenis van ‘hasjiesj’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1961 [1]
- [B] door deletie van de t uit kift zn [2]
[A] | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | kif | - |
verkleinwoord | - | - |
- (maatschappij), softdrug, bereid uit ingedikt sap van gedroogde en fijngestampte vrouwelijke hennepbloemen met een hoog gehalte aan het werkzame bestanddeel THC
[B] | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | kif | - |
verkleinwoord | - | - |
- onenigheid veroorzaakt door afgunst
- kift (uitspraakvariant)
- Het woord kif staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kif" herkend door:
51 % | van de Nederlanders; |
56 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "kif" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
kif m
- (spreektaal) stickie, joint [1]
- (spreektaal) passie, fantasie, plezier
- «La moto, c’est son kif à Patou.»
- Motorrijden is Patou's passie. [1]
- «La moto, c’est son kif à Patou.»
- (spreektaal) verlangen
- «Il a le kif d’acheter une Merco.»
- Hij droomt ervan een Mercedes te kopen. [1]
- «Il a le kif d’acheter une Merco.»