• pas·sie
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘lijden van Christus’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord passie passies
verkleinwoord - -

de passiev

  1. een zaak, onderwerp, activiteit of hobby waar iemand veel interesse in heeft en veel tijd en inspanningen aan wil besteden
    • Alles wat met de zee te maken heeft is altijd al zijn passie geweest. 
  2. (religie) het lijdensverhaal van de kruisiging van Jezus
  • Als de vos de passie spreekt, boer pas op je kippen (ganzen).
als een bedrieger of slijmbal vrome dingen zegt moet je extra voorzichtig met deze persoon zijn
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]