• ple·zier
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘genoegen’ voor het eerst aangetroffen in 1574 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord plezier -
verkleinwoord pleziertje pleziertjes
vervoeging van
plezieren

plezier

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van plezieren
    • Ik plezier. 
  2. gebiedende wijs van plezieren
    • Plezier! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van plezieren
    • Plezier je? 
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[5]