Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·za·men·lijk
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘samen’ voor het eerst aangetroffen in 1286 [1]
  • afgeleid van zamelen met het voorvoegsel ge- met het achtervoegsel -lijk [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen gezamenlijk gezamenlijker gezamenlijkst
verbogen gezamenlijke gezamenlijkere gezamenlijkste
partitief gezamenlijks gezamenlijkers -

Bijvoeglijk naamwoord

gezamenlijk [3]

  1. alle, samen
     Deze informatie was nog betrouwbaarder dan de soms wat verouderde opmerkingen in Guthook en gezamenlijk gaven ze voldoende informatie om met enigszins gerust hart de uitgedroogde woestijn in te trekken.[4]
  2. van allen, door allen
     Nog vreemder was dat de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten nu gezamenlijk de drie landen die Egypte hadden aangevallen bevolen om op te houden en naar huis te gaan.[5]
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[6]

Verwijzingen