• plak·ken
  • In de betekenis van ‘(vast)kleven’ voor het eerst aangetroffen in 1599 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
plakken
plakte
geplakt
zwak -t volledig

plakken

  1. overgankelijk lijmen [1], vastlijmen
  2. onovergankelijk ergens aan blijven kleven/vastzitten


de plakkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord plak
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]