Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·plak·ken
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

afplakken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afplakken
plakte af
afgeplakt
zwak -t volledig
  1. dichtmaken door er iets op te plakken
    • Alle ramen van de donkere kamer zijn afgeplakt met verduisteringspapier 
    • Edward Snowden kennen we als die frêle, kalme jongeman die in documentaire Citizenfour van Laura Poitras de surveillancejungle van de Amerikaanse overheid blootlegde. Het is nog even de vraag wat dat heeft veranderd, al weten wij nu wel dat je soms beter je webcam kan afplakken. [2] 
  2. het voltooien van het plakken om daarna weer wat anders te kunnen doen
    • Als we zijn afgeplakt kunnen we weer gaan schilderen. 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Coen van Zwol 8 november 2016
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be