plak
- plak
- In de betekenis van ‘dunne schijf’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1761 [1]
- In de betekenis van ‘muntstuk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1371 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | plak | plakken |
verkleinwoord | plakje | plakjes |
- spul waarmee men kan plakken bijv. behangplak, lijm [4]
- (voeding) afgesneden stuk (schijf) van iets groters [5]
- (sport) (informeel) medaille
- (medisch) plaque -> tandplak [6] [7]
|
1.
vervoeging van |
---|
plakken |
plak
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van plakken
- Ik plak.
- gebiedende wijs van plakken
- Plak!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van plakken
- Plak je?
- Het woord plak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "plak" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[8] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ 1,0 1,1 "plak" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ plak op website: Etymologiebank.nl
- ↑ plak op website: Etymologiebank.nl
- ↑ plak op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be