Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fi·let
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bot- of graatloos stuk vlees of vis’ voor het eerst aangetroffen in 1500 [1]
  • Afgeleid van het Franse filet [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord filet filets
verkleinwoord filetje filetjes

Zelfstandig naamwoord

filet m/o

  1. (voeding) stuk vlees of vis waaruit de beenderen en de huid en veren zijn verwijderd, soms wordt een specifiek stuk vlees van het dier bedoeld
    • Bestrooi de filets met zout en peper. 
     Nu moet je ook een lepel pakken, denk eraan dat je eigenlijk een visserszoon bent'Een uur later stonden ze samen bij de steiger in een wolk van krijsende meeuwen en maakten de kabeljauw schoon en deden hun best om de mooiste filets te snijden.[3]
Synoniemen
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen