• lijm
  • In de betekenis van ‘plakmiddel’ voor het eerst aangetroffen in 1240.[1]
  • erfwoord Middelnederlands lime, lijm ‘modder, speeksel, (s)lijmʼ, ontwikkeld uit Oergermaans *līma-, bij Indo-Europees *h₂leih₁-mo-, afleiding van het ww. *h₂leih₁- ‘smeren (met vet), kleven’, waarbij ook Latijn līmus ‘modder, slijk’, Oudpruisisch layso ‘aarde, klei, leem’ en Sanskrit láyate ‘kleeft aan, klemt zich vast’.[2] Evenals Nederduits Liem, Duits Leim en Fries lym.[3]
enkelvoud meervoud
naamwoord lijm lijmen
verkleinwoord lijmpje lijmpjes

de lijmm

  1. tussenstof die twee of meer delen permanent aan elkaar bevestigt
vervoeging van
lijmen

lijm

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lijmen
    • Ik lijm. 
  2. gebiedende wijs van lijmen
    • Lijm! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lijmen
    • Lijm je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]