lijm
- lijm
- In de betekenis van ‘plakmiddel’ voor het eerst aangetroffen in 1240.[1]
- erfwoord Middelnederlands lime, lijm ‘modder, speeksel, (s)lijmʼ, ontwikkeld uit Oergermaans *līma-, bij Indo-Europees *h₂leih₁-mo-, afleiding van het ww. *h₂leih₁- ‘smeren (met vet), kleven’, waarbij ook Latijn līmus ‘modder, slijk’, Oudpruisisch layso ‘aarde, klei, leem’ en Sanskrit láyate ‘kleeft aan, klemt zich vast’.[2] Evenals Nederduits Liem, Duits Leim en Fries lym.[3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | lijm | lijmen |
verkleinwoord | lijmpje | lijmpjes |
de lijm m
|
1. plakmiddel
vervoeging van |
---|
lijmen |
lijm
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lijmen
- Ik lijm.
- gebiedende wijs van lijmen
- Lijm!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lijmen
- Lijm je?
- Het woord lijm staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "lijm" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "lijm" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Guus Kroonen, Etymological Dictionary of Proto-Germanic, Leiden: Brill, 2013, blz. 338.
- ↑ lijm op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be