Een leemgroeve [A]
  • leem
  • [A]: erfwoord Middelnederlands leem, leim, uit Oudnederlands leim(o), in de betekenis van ‘grondsoort’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1][2][3].
    Dit woord heeft zich ontwikkeld uit Oergermaans *laiman- ‘leem, slijk’, bij Indo-Europees *h₂loih₁-mon-, afleiding van het ww. *h₂leih₁- ‘smeren (met vet), kleven’.[4] Ablautend bij *līma-, waaruit Nederlands lijm (z.d.). Evenals Duits (gewest.) Leimen, Fries liem en Engels loam, alle ‘leem’.[2]
  • [B]: erfwoord Middelnederlands lēme, in de betekenis ‘(vis)graat; stoppels van vlas; doppen van koren, zaadstro’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [5][6].
    Dit woord heeft zich ontwikkeld uit Oergermaans *līman-, verwant met Litouws liemuõ ‘houtblok, boomstam’.[7] Evenals Oudnoords lim(r) ‘lid; twijgje’ en Oudengels lim ‘lid, tak’ (Nieuwengels limb).
enkelvoud meervoud
naamwoord leem -
verkleinwoord - -

[A] leem m/o

  1. kleiachtige, in vochtige toestand plastische grond met een zandgehalte groter dan 20%
    • Dat huis was op een grond van leem gebouwd. 
     Hij zucht en steunt en dan brult hij. Paniek maakt zich van hem meester. Hij voelt tranen opwellen, slaat met zijn vuist tegen de muur van leem.[8]
enkelvoud meervoud
naamwoord leem lemen
verkleinwoord - -

[B] de leemv

  1. (België) sparre-, dennennaald, naald van een conifeer
  2. (België) scheef, d.w.z. stukje houtpijp, houtachtig afvaldeeltje van een vlas- of hennepstengel (in tegenstelling tot de vezels)
vervoeging van
lemen

leem

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lemen
    • Ik leem. 
  2. gebiedende wijs van lemen
    • Leem! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lemen
    • Leem je? 
95 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[9]