dennennaalden
  • den·nen·naald
enkelvoud meervoud
naamwoord dennennaald dennennaalden
verkleinwoord dennennaaldje dennennaaldjes

de dennennaaldv / m

  1. het opgerolde naaldvormige blad van een den(nenboom)
    • „Voor de dieren begint de pret eigenlijk pas na kerst. Na 26 december zijn kerstbomen niks meer waard. Artis krijgt daarom vaak onbehandelde kerstbomen cadeau of we kopen ze op. Ze worden verdeeld onder de dieren die er elk op eigen wijze wel raad mee weten. „De kamelen knabbelen er graag aan, de olifanten eten de naaldbomen keurig kaal. De chimpansees vinden het heerlijk om ermee te slepen en ze slopen. De leeuwen vinden er weinig aan geloof ik, maar rollen er soms doorheen voor de geur. De Afrikaanse wilde honden raken uitzinnig van de geur van dennennaalden en de beleving van het tussen de bomen door lopen. Ze krijgen die sparren natuurlijk maar een keer per jaar, dus het is echt even iets anders. Het is een traktatie. Daar genieten ze echt van.”[2] 
    • Rest nog het nagerecht: bloemkoolpuree, witte chocolade, gepofte mais met siroop van dennennaalden. Niet onsmakelijk, maar waarom moesten we er weer vijftig minuten op wachten?[3]  
96 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Aukelien Weverling 20 december 2016
  3. NRC Frank van Dijl 9 maart 2017
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be