• sne·de
enkelvoud meervoud
naamwoord snede sneden
(snedes)
verkleinwoord sneetje sneetjes

de snedev / m

  1. scherpte, de kant waarmee gesneden wordt
  2. snee, iets wat gesneden is
    1. (voeding) (kookkunst) moot, plak, schijf, snee
    2. (landbouw) oogst van een gewas dat meerdere keren per jaar geoogst wordt
  3. snee, plaats van doorsnijding
    1. (bij boeken) kant waar gestapelde pagina's van elkaar zijn losgesneden
  4. (vulgair) vagina
  1. «op het scherp van de snede»
    [1] (bij een tweestrijd) met uiterste inzet
  • Dit is de oorspronkelijke uitdrukking, met scherp als zelfstandig naamwoord dat op zichzelf al het dunste deel aangeeft. In het taalgebruik is scherp ook wel opgevat als bijvoeglijk naamwoord, waarvan de overtreffende trap gebruikt wordt: scherpst van de snede.[2]
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]