hechten
- hech·ten
- In de betekenis van ‘bevestigen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1220 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
hechten |
hechtte |
gehecht |
zwak -t | volledig |
hechten
- overgankelijk (medisch) een wond dichtnaaien
- De operatie was geslaagd en de wond kon gehecht worden erin.
- inergatief ~ aan belang toewijzen aan iets
- Hij hechtte eraan zijn dankbaarheid daarvoor te tonen.
- wederkerend zich ~ aan
- aaneenhechten, aanhechten, afhechten, onthechten, overhechten, samenhechten, vasthechten, verhechten
3. zich hechten aan
- Het woord hechten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "hechten" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "hechten" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
hechten
- hijgen; zwaar ademhalen ten gevolge van een lichamelijke inspanning
hechten
- hijgen; zwaar ademhalen ten gevolge van een lichamelijke inspanning
hechten
- hijgen; zwaar ademhalen ten gevolge van een lichamelijke inspanning