• knip·pen
  • In de betekenis van ‘met een schaar snijden’ voor het eerst aangetroffen in 1477 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
knippen
knipte
geknipt
zwak -t volledig

knippen

  1. met een schaar (uit)snijden
    • Wat ben jij mooie figuren aan het knippen! 
     Op een avond vond ik een kleine ronde spiegel in de struiken en besloot ik mijn haar te knippen.[3]
  2. een klikkend geluid met de vingers maken
    • Kun jij met je vingers knippen? 
  3. (informatica) een bewerking waarbij een uitgekozen hoeveelheid informatie van de ene plek verwijderd wordt, meestal om haar op een andere plek te kunnen plakken
    • Je mag die tabel wel uit mijn presentatie knippen. 
  4. een knijpende beweging maken, in het bijzonder met het oog
    • Vermoeid knipte hij met zijn ogen. 
  • Geen knip voor de neus waard zijn
zijn vak niet kennen en er geen verstand van hebben

de knippenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord knip
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]