knipogen
  • knip·ogen
  • In de betekenis van ‘een ooglid snel sluiten en openen’ voor het eerst aangetroffen in 1710 [1]
  • Samenstellende afleiding van de stam van knippen en oog met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
knipogen
knipoogde
geknipoogd
zwak -d volledig

knipogen

  1. inergatief een teken geven door snel een oog te sluiten en weer te openen
    • "Dat lukt me wel" zei hij en knipoogde veelbetekenend. 
     Hij knipoogde vet en gebaarde zogenaamd opvallend met zijn dikke hoofd in de richting van de deur, waar op dat moment de frêle gedaante van een lange, magere vrouw in een lange, witte jurk de Chinese kamer binnenzweefde.[2]
  2. (figuurlijk) aan en uit gaan, twinkelen
    • Hij wachtte en keek naar de sterren die hoog boven hem aan de hemel stonden te knipogen. [3] 

de knipogenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord knipoog
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]