• blink
vervoeging van
blinken

blink

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van blinken
    • Ik blink. 
  2. gebiedende wijs van blinken
    • Blink! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van blinken
    • Blink je? 
88 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


vervoeging
onbepaalde wijs to  blink 
he/she/it  blinks 
verleden tijd  blinked 
voltooid
deelwoord
 blinked 
onvoltooid
deelwoord
 blinking 
gebiedende wijs  blink 

blink

  1. onovergankelijk knipperen, knipogen
  2. overgankelijk knipperen met
  3. overgankelijk negeren, ontwijken
    «Blink the question.»
    De vraag ontwijken.
enkelvoud meervoud
blink blinks

blink

  1. oogwenk
  2. glimp
  3. flikkering



  • blink

blink

  1. gebiedende wijs van blinke

blink m

  1. richtpunt bij het schieten, vooral het middelpunt van de schietschijf, ook roos genoemd
    «Du skal skyte med stor pil og bue og treffe blink
    Je moet schieten met een grote pijl en boog en het middelpunt van de schietschijf raken.
  2. voltreffer
  3. markering aan een boom
  4. (vakjargon in de houthandel) een groep van markeerde bomen
m enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   blink     blinken     blinker     blinkene  
genitief   blinks     blinkens     blinkers     blinkenes  
  • [2]: treffe midt i blinken
in de roos schieten
  • [3]: hugge blink i treet
een markering aan een boom slaan of malen
  • [4]: salg av blink
verkoop van een verzamling van markeerde bomen

blink o

  1. lichtflits
  1. «Lindesnes fyr er et førsteordens fyr. Karakteren er fast lys med blink hvert 20. sekund.»
    De vuurtoren in Lindesnes is een eerste graad toren. Het merk is een permanent licht met één uitdoving elke 20de seconde.
  2. knipoog
    «Hun fikk et lite blink i øyet.»
    Ze bekwam een klein knipperen in het oog.
  3. moment, ogenblik
    «I et blink forstod jeg alt sammen.»
    In een ogenbklik begreep ik alles.
o enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   blink     blinket     blink     blinkene
blinka  
genitief   blinks     blinkets     blinks     blinkenes
blinkas  


  • blink

blink

  1. gebiedende wijs van blinke
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   blink     blinken     blinkar     blinkane  

blink m

  1. richtpunt bij het schieten, vooral het middelpunt van de schietschijf, ook roos genoemd
  2. markering aan een boom
  3. (vakjargon i de houthandel) een verzameling van markeerde bomen
  4. lichtflits, flikkerlicht, knipperlicht, schitterlicht, zwaailicht, lichtsignaal
  5. knipoog
  6. moment, ogenblik
  • [1]: skyte på blink
in de roos schieten
  • [3]: selje blinken på rot
verkoop van een groep van staande markeerde bomen