være
- væ·re
- Afkomstig van het Oudnoorse werkwoord vera
Naar frequentie | 44 |
---|
stamtijd | |||
---|---|---|---|
onbepaalde wijs |
tegenwoordige tijd |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
være |
er |
var |
været |
volledig |
være
- være in: Det Danske Sprog- og LitteraturselskabDen Dankse Ordbog op website:ordnet.dk
- væ·re
- Werkwoord [A] en zelfstandig naamwoord: afkomstig van het Oudnoorse werkwoord vera
- Werkwoord [B]: afkomstig van het Oudnoorse werkwoord viðra
Naar frequentie | 55 |
---|
[A] være
- koppelwerkwoord zijn
- «To og to er fire.»
- Twee en twee is vier.
- «To og to er fire.»
- hulpwerkwoord zijn
- «Han være blitt syk.»
- Hij is ziek geworden.
- «Han være blitt syk.»
- være blottet for
verstoken zijn van; zonder
- «De må være fullstendig blottet for all historisk kunnskap om hva disse skolene har betydd, og fortsatt betyr, både for den enkelte elev og for kunnskapsnivået i vårt land.»
- Zij moeten volledig verstoken zijn van alle historische kennis over wat deze school heeft betekend en nog betekent, zowel voor de individuele studenten en de kennis in ons land.
- «Lokal avisene er blottet for kritisk undersøkende journalistikk.»
- Lokale kranten zijn verstoken van kritische onderzoeksjournalistiek.
- «De må være fullstendig blottet for all historisk kunnskap om hva disse skolene har betydd, og fortsatt betyr, både for den enkelte elev og for kunnskapsnivået i vårt land.»
- være i ferd med
gereedstaan, op het punt staan, klaarstaan
- «Urmakerfaget er et av flere små håndverksfag som kan være i ferd med å dø ut.»
- Het horlogemakersberoep is een van de meerdere kleine beroepsgebieden die op het punt staan om uit te sterven.
- «Urmakerfaget er et av flere små håndverksfag som kan være i ferd med å dø ut.»
- være midt i blinken
absoluut passend zijn voor iemand; volledig in overeenstemming met de wensen van iemand zijn
- «Oppgaven var midt i blinken for henne.»
- De taak was het beste voor haar.
- «Oppgaven var midt i blinken for henne.»
- være til stede
aanwezig zijn
[B] være
- overgankelijk (bij dieren) ruiken, bespeuren
- «Hunden været viltet.»
- De hond ruikt het wild.
- «Hunden været viltet.»
- overgankelijk, (figuurlijk) (bij mensen) vermoeden, bevroeden, voorvoelen, vooruitzien
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | være |
være, o
- het zijn