• væ·re
  • Afkomstig van het Oudnoorse werkwoord vera
Naar frequentie 44
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
være
er
var
været
volledig

være

  1. koppelwerkwoord zijn


  • væ·re
  • Werkwoord [A] en zelfstandig naamwoord: afkomstig van het Oudnoorse werkwoord vera
  • Werkwoord [B]: afkomstig van het Oudnoorse werkwoord viðra
Naar frequentie 55
vervoeging
onbepaalde wijs være
tegenwoordige tijd er
verleden tijd var
voltooid
deelwoord
vært
onvoltooid
deelwoord
værende
lijdende vorm
gebiedende wijs vær
vervoegingsklasse onregelmatig
opmerking [A]

[A] være

  1. koppelwerkwoord zijn
    «To og to er fire.»
    Twee en twee is vier.
  2. hulpwerkwoord zijn
    «Han være blitt syk.»
    Hij is ziek geworden.
  • være blottet for
verstoken zijn van; zonder
«De må være fullstendig blottet for all historisk kunnskap om hva disse skolene har betydd, og fortsatt betyr, både for den enkelte elev og for kunnskapsnivået i vårt land.»
Zij moeten volledig verstoken zijn van alle historische kennis over wat deze school heeft betekend en nog betekent, zowel voor de individuele studenten en de kennis in ons land.
«Lokal avisene er blottet for kritisk undersøkende journalistikk.»
Lokale kranten zijn verstoken van kritische onderzoeksjournalistiek.
  • være i ferd med
gereedstaan, op het punt staan, klaarstaan
«Urmakerfaget er et av flere små håndverksfag som kan være i ferd med å dø ut.»
Het horlogemakersberoep is een van de meerdere kleine beroepsgebieden die op het punt staan om uit te sterven.
  • være midt i blinken
absoluut passend zijn voor iemand; volledig in overeenstemming met de wensen van iemand zijn
«Oppgaven var midt i blinken for henne.»
De taak was het beste voor haar.
  • være til stede
aanwezig zijn
vervoeging
onbepaalde wijs være
tegenwoordige tijd værer
verleden tijd væra
været
voltooid
deelwoord
væra
været
onvoltooid
deelwoord
værende
lijdende vorm væres
gebiedende wijs vær
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak
opmerking [B]

[B] være

  1. overgankelijk (bij dieren) ruiken, bespeuren
    «Hunden været viltet.»
    De hond ruikt het wild.
  2. overgankelijk, (figuurlijk) (bij mensen) vermoeden, bevroeden, voorvoelen, vooruitzien
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   være                    

være, o

  1. het zijn