Faeröers

Uitspraak
  • IPA: /ˈveːra/

Werkwoord

vera

  1. zijn
    «Eg eri týskari.»
    Ik ben Duitser.
    «Vit eru úr Svøríki.»
    We komen uit Zweden.


IJslands

Uitspraak
  • IPA: / ˈvɛːra /
Woordafbreking
  • ve·ra
Woordherkomst en -opbouw
Naar frequentie 41
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid deelwoord
(supinum)
3e pers enk. 1e pers mv.
vera var vorum verið
volledig

Werkwoord

vera

  1. hulpwerkwoord zijn

Zelfstandig naamwoord

vera, v

  1. verblijf


Italiaans

Uitspraak
Woordafbreking
  • ve·ra
Woordherkomst en -opbouw
  • [A] Via het Laat-Latijn viria armband uit een (niet-geattesteerde) Gallische vorm *viros “(iets) rond”.
  • [B] Uit het Latijn vera v (verus m).

Zelfstandig naamwoord

A vera v

  1. trouwring, ring als symbool van huwelijkstrouw die de partners bij het afsluiten van een huwelijk bij elkaar aanbrengen
  2. (bouwkunde) puteaal

Bijvoeglijk naamwoord

B vera v

  1. echt, waar


Nynorsk

Uitspraak
Woordafbreking
  • ve·ra
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Oudnoordse woord vera
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vera
er
var
vore

Werkwoord

vera

  1. zijn
    «Det var ein gong ein konge.»
    Er was eens een koning.
  2. hulpwerkwoord zijn
    «Han er blitt dømd.»
    Hij is veroordeeld geworden.
Schrijfwijzen

Zelfstandig naamwoord

vera, v

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van vere

Zelfstandig naamwoord

vera, o

  1. bepaalde vorm nominatief meervoud van vere