• vo·re
  • In de betekenis ‘ploegsnede’ aangetroffen vanaf 1240.[1][2][3][4]
  • erfwoord: Middelnederlands vōre, ontwikkeld uit Oergermaans *furhz, bij Indo-Europees *porḱ-, afgeleid uit de wortel *perḱ- ‘graven’, waartoe ook Latijn porca ‘rug tussen voren’, Welsh rhych ‘vore’, Litouws prapar̃šas ‘greppel’ en Sanskrit párśāna- ‘kuil, laagte’ behoren.[5][6] Evenals Nederduits Föör, Duits Furche en Fries fuorge.
enkelvoud meervoud
naamwoord vore voren
verkleinwoord

de vorev / m

  1. (landbouw) lange, smalle en ondiepe insnijding in een akker, gewoonlijk door een ploeg aangebracht
    • Dan passeren ze een boer die net een vore in de akker heeft geploegd en goedkeurend zegt: ‘Dat is recht’. [7]
  2. (dichtkunst) (figuurlijk) benaming voor de scheiding tussen de eerste twee delen van hoofse minneliederen uit de 13e eeuw
    • De kop is een formeel kenmerk van de Noord-Franse hoofse poëzie (…); een Noord-Franse kop bestaat doorgaans uit twee stollen van elk twee versregels, van elkaar gescheiden door een vore. [8]

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijwoord

  •  voor zn  (uitspraakvariant)

vore

  1. (verouderd)  voor bw  (uitspraakvariant)
    • Al wat hij maanden lang gedacht en in zichzelve overwogen en verwoord had, kwam er nu uit. Brokken van zijn levens-overtuiging, van zijn geschiedenis, van zijn waardeering kwamen mee, zooals boomstammen en stukken huisraad meedrijven op den vloed. Wat hij 't innigste in zich hield kwam te vore, en leek hem pijnlijk schamel in 't volle licht. [9]
33 % van de Nederlanders;
30 % van de Vlamingen.[10]


  • vo·re

vore

  1. voltooid deelwoord van vora

vore

  1. voltooid deelwoord van vore