• hu·we·lijks·trouw
enkelvoud meervoud
naamwoord huwelijkstrouw
verkleinwoord

de huwelijkstrouwv / m

  1. voor elkaar blijven zorgen in voor- en tegenspoed tot de aan dood, niet met een ander dan met wie je getrouwd bent een seksuele relatie aangaan
    • Dit zegt de Amerikaanse liefdescolumnist Dan Savage in een interview met The New York Times. Hij is schrijver van het 20 jaar geleden opgestarte Savage love-column die in de VS door 50 kranten wordt gepubliceerd. In zijn column gaat de liefdesdeskundige vaak in tegen de ‘obsessieve cultuur van strikte huwelijkstrouw’.[2] 
    • Als we de roddelpers moeten geloven, is de huwelijkstrouw ver te zoeken, maar vinden we dit eigenlijk normaal? Nee. Het moet maar eens afgelopen zijn met al dat buitenechtelijke gerommel, huwelijkstrouw moet in ere hersteld worden, vindt driekwart van de deelnemers aan de Stelling van de Dag. "Aan andere contracten houd je je ook, dus waarom niet aan een huwelijkscontract?"[3] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf 04 jan. 2016
  3. de Telegraaf MARINA TER WOORT 06 jan. 2014