• be·vroe·den
  • In de betekenis van ‘begrijpen’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
  • afgeleid van vroed (wijs) met het voorvoegsel be- en met het achtervoegsel -en [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bevroeden
bevroedde
bevroed
zwak -d volledig

bevroeden

  1. inergatief begrijpen, vermoeden
    • Hij sprak die woorden uit, zonder te bevroeden hoe profetisch deze zouden zijn. 
    • Hij had kunnen bevroeden dat het geen zuivere koffie was. 
     De achterkamer werd gedomineerd door een monsterlijk, ondateerbaar hemelbed met vier vergulde zuilen in Egyptische stijl waarop een baldakijn rustte van donkerrood fluweel, met geborduurde sterren van gouddraad. Wie zou in staat zijn te bevroeden hoeveel zuchten en gefluisterde geheimen er onder die sterrenstof waren blijven hangen?[3]
86 % van de Nederlanders;
68 % van de Vlamingen.[4]