blinken
- blin·ken
- In de betekenis van ‘stralen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1461 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
blinken |
blonk |
geblonken |
klasse 3 | volledig |
blinken
- absoluut in opvallende mate licht weerkaatsen of uitzenden
- Het duin blonk in het felle zonlicht.
- De nieuwe auto staat te blinken in het zonlicht.
- Het is niet al/alles goud wat er blinkt
Dingen zijn vaak niet zo mooi als ze op het eerste gezicht lijken
1. in opvallende mate licht weerkaatsen of uitzenden
- Het woord blinken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "blinken" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "blinken" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
blinken |
blinkte |
hat geblinkt |
zwak | volledig |
blinken
- blinken, glanzen, schitteren
- «Die frisch geputzten Felgen blinken in der Sonne.»
- De goed schoongemaakte velgen blinken in de zon.
- «Die frisch geputzten Felgen blinken in der Sonne.»
- knipperen
- «Er blinkt mit den Augen.»
- Hij knippert met zijn ogen.
- «Der Kopflamp blinkte.»
- De koplamp knipperde.
- «Er blinkt mit den Augen.»
- blin·ken
Naar frequentie | 7793 |
---|
blinken, m
- bepaalde vorm nominatief enkelvoud van blink
- blin·ken
blinken, m
- bepaalde vorm nominatief enkelvoud van blink