• op·blin·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opblinken
blonk op
opgeblonken
klasse 3 volledig

opblinken

  1. inergatief door een schittering zichtbaar worden
    • Opeens zag hij de tanden van de tijger in de schemering opblinken. 
  2. overgankelijk door poetsen laten schitteren
    • Ze wilde haar zilveren bestek opblinken voor het diner. 
63 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be