opblinken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van opblinken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | opblinken | op te blinken | ||||||||
toekomend | zullen opblinken op zullen blinken |
te zullen opblinken op te zullen blinken | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben[1]/zijn[2] opgeblonken | te hebben[1]/zijn[2] opgeblonken | ||||||||
toekomend | opgeblonken zullen hebben[1]/zijn[2] | opgeblonken te zullen hebben[1]/zijn[2] | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
opblinkend | opgeblonken | ev. blink op |
mv. verouderd blinkt op |
blinke op (bijzin) opblinke | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | blink op | blinkt op | blinkt op | blinkt op | blinkt op | blinken op | blinken op | blinken op | |||
verleden (o.v.t.) | blonk op | blonk op | blonk op | blonk op | blonk op | blonken op | blonken op | blonken op | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opblinken | zult/zal opblinken | zult/zal opblinken | zult opblinken | zal opblinken | zullen opblinken | zullen opblinken | zullen opblinken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opblinken | zou opblinken | zou(dt) opblinken | zoudt opblinken | zou opblinken | zouden opblinken | zouden opblinken | zouden opblinken | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | opblink | opblinkt | opblinkt | opblinkt | opblinkt | opblinken | opblinken | opblinken | |||
verleden (o.v.t.) | opblonk | opblonk | opblonk | opblonk | opblonk | opblonken | opblonken | opblonken | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opblinken op zal blinken |
zult/zal opblinken op zult/zal blinken |
zult/zal opblinken op zult/zal blinken |
zult opblinken op zult blinken |
zal opblinken op zal blinken |
zullen opblinken op zullen blinken |
zullen opblinken op zullen blinken |
zullen opblinken op zullen blinken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opblinken op zou blinken |
zou opblinken op zou blinken |
zou(dt) opblinken op zou(dt) blinken |
zoudt opblinken op zoudt blinken |
zou opblinken op zou blinken |
zouden opblinken op zouden blinken |
zouden opblinken op zouden blinken |
zouden opblinken op zouden blinken | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
onpersoonlijke lijdende vorm opgeblonken worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt opgeblonken | er is opgeblonken | |||||||||
verleden | er werd opgeblonken | er was opgeblonken | |||||||||
toekomend | er zal opgeblonken worden | er zal opgeblonken zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou opgeblonken worden | er zou opgeblonken zijn | |||||||||
lijdende vorm opgeblonken worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | opgeblonken worden | opgeblonken te worden | ||||||||
toekomend | opgeblonken zullen worden | opgeblonken te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | opgeblonken zijn | opgeblonken te zijn | ||||||||
toekomend | opgeblonken zullen zijn | opgeblonken te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word opgeblonken | wordt opgeblonken | wordt opgeblonken | wordt opgeblonken | wordt opgeblonken | worden opgeblonken | worden opgeblonken | worden opgeblonken | |||
verleden (o.v.t.) | werd opgeblonken | werd opgeblonken | werd opgeblonken | werdt opgeblonken | werd opgeblonken | werden opgeblonken | werden opgeblonken | werden opgeblonken | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opgeblonken worden | zult opgeblonken worden | zult opgeblonken worden | zult opgeblonken worden | zal opgeblonken worden | zullen opgeblonken worden | zullen opgeblonken worden | zullen opgeblonken worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opgeblonken worden | zou opgeblonken worden | zou/zoudt opgeblonken worden | zoudt opgeblonken worden | zou opgeblonken worden | zouden opgeblonken worden | zouden opgeblonken worden | zouden opgeblonken worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben opgeblonken | bent opgeblonken | bent/is opgeblonken | zijt opgeblonken | is opgeblonken | zijn opgeblonken | zijn opgeblonken | zijn opgeblonken | |||
verleden (v.v.t.) | was opgeblonken | was opgeblonken | was opgeblonken | waart opgeblonken | was opgeblonken | waren opgeblonken | waren opgeblonken | waren opgeblonken | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal opgeblonken zijn | zult opgeblonken zijn | zult opgeblonken zijn | zult opgeblonken zijn | zal opgeblonken zijn | zullen opgeblonken zijn | zullen opgeblonken zijn | zullen opgeblonken zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgeblonken zijn | zou opgeblonken zijn | zou/zoudt opgeblonken zijn | zoudt opgeblonken zijn | zou opgeblonken zijn | zouden opgeblonken zijn | zouden opgeblonken zijn | zouden opgeblonken zijn |
- inergatief: zichtbaar worden
- overgankelijk: poetsen