• glin·ste·ren
  • In de betekenis van ‘schitteren’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
glinsteren
glinsterde
geglinsterd
zwak -d volledig

glinsteren

  1. fel en bewegend licht geven of weerkaatsen
    • De lampjes glinsteren in de kerstboom. 
    • De diamanten glinsteren in de kroon. 
     De andere vleugel biedt ruimte aan de lounge, de ontbijtzaal en ons bescheiden restaurant, waar ik een vaste tafel voor u heb gereserveerd aan het raam met uitzicht op de pergola en de rozentuin, of wat daarvan over is, waarachter u de vijver kunt zien glinsteren. De fontein is helaas al een paar jaar buiten gebruik, maar ik kan u verzekeren dat onze kokkin haar uiterste best zal doen om u mild te stemmen jegens dit euvel.'[2]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]