blinker
Niet te verwarren met: Blinker |
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- blin·ker
Woordherkomst en -opbouw
- Naamwoord van handeling van blinken met het achtervoegsel -er[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | blinker | blinkers |
verkleinwoord | blinkertje | blinkertjes |
Zelfstandig naamwoord
de blinker m
- (visserij) klein visje dat als aas wordt gebruikt [2] [3]
- (informeel) Bargoense benaming voor tand [4]
Synoniemen
- [1] snoeklepeltje [2]
Gangbaarheid
- Het woord blinker staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "blinker" herkend door:
81 % | van de Nederlanders; |
80 % | van de Vlamingen.[5] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ 2,0 2,1 Kocks, G.H.; J.P. Vording (1997). Woordenboek van de Drentse dialecten. Uitg.: Van Gorcum, ISBN 9789023231769.
- ↑ Kappelle, Dirk (1997). Vissers van de wal: gesprekken met beroepsvissers, p. 51. Uitg.: Vèrse Hoeven, ISBN 9789075703771.
- ↑ Ginneken, Jac. van, s.j. (1914). Handboek der Nederlandsche taal, Deel II. De sociologische structuur onzer taal II. Uitg.: L.C.G. Malmberg.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Engels
enkelvoud | meervoud |
---|---|
blinker | blinkers |
Zelfstandig naamwoord
blinker
Synoniemen
- [2] blinker light
Noors
Woordafbreking
- blin·ker
Werkwoord
blinker
- tegenwoordige tijd van blinke
Zelfstandig naamwoord
blinker, mv
- onbepaalde vorm nominatief meervoud van blink