• tand
enkelvoud meervoud
naamwoord tand tanden
verkleinwoord tandje tandjes

de tandm

  1. (anatomie) harde en wittige gecalcificeerde structuur in de mond van mensen en veel dieren, hoofdzakelijk gebruikt voor het kauwen van voedsel
    • Heb jij gaatjes in je tanden? 
    • Ik had geen tand meer in mijn mond. 
  2. (techniek) een uit een reeks meestal hoekige of scherpe uitsteeksels aan bepaalde voorwerpen, zoals zagen of tandwielen
    • De tanden van een zaag. 
     Vraag het aan Gentenaar Geert Claus, uitbater van frituur Emily’s, hoe zwaar het is. Hij legt de laatste meters te voet af, met de fiets aan de hand. ‘Een paar tandjes te weinig, een paar kilootjes te veel.’[3]
vervoeging van
tanden

tand

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tanden
    • Ik tand. 
  2. gebiedende wijs van tanden
    • Tand! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tanden
    • Tand je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. tand op website: Etymologiebank.nl
  3.   Weblink bron
    Rob Gollin
    “De helling van de mooie meisjes knijpt de renner de keel dicht” (10 juli 2019), de Volkskrant
  4. Reformatorisch Dagblad 05-04-2013 Aanpak zwart geld speerpunt voor Weekers
  5. De Standaard 05/06/2018 om 19:07 door rdc Vlaanderen schakelt imams in voor deradicalisering ex-gedetineerden
  6.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


  • tand

tand g

  1. tand
tand enkelvoud meervoud
  onbepaald bepaald onbepaald bepaald
  nominatief     tand     tanden     tänder     tänderna  
  genitief     tand     tanden     tänder     tänderna