Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord tis tissen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de tism

  1. (verouderd) ineengevlochten of verwarde vezels
     Het garen is in de tis.[3]
     Wat hier in de war is, zal die wel uit de tis weten te halen.[4]
Schrijfwijzen
Synoniemen
Hyponiemen
Opmerkingen
  • In het snel fonetisch weergeven wordt "tis" soms ook gebruikt voor "het is" of "'t is": Mmm, uitslapen, tis zondag!
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. tis op website: Etymologiebank.nl
  3.   Weblink bron
    D. van Kalken
    Bijdrage tot de kennis der Noordhollandsche volkstaal. in: De Taalgids, Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederlandsche taal, 1e jrg. (1859), C. van der Post Jr., Utrecht, p. 297
  4.   Weblink bron
    Dorothea Petronella Bohn-Beets
    “Onze buurt”, 4e druk (1884), de erven F. Bohn, Haarlem, p. 71