tissen
- tis·sen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
tissen |
tiste |
getist |
zwak -t | volledig |
tissen
- overgankelijk (verouderd) in de war brengen
- inergatief (verouderd) (figuurlijk) onenigheid groter maken
- ▸ Want terwijl men zit te dubben, en te tissen over duisterheden, die op onze deugdsbetrachting geen invloed altoos hebben, blijft het voornaamste ongedaan, (…)[3]
- ergatief (verouderd) in de war raken
- ▸ Maar Kees, hoog met zijn knoestig vlashoofd en de schonkschouders boven zijn roeibankje, woelde de lichte riemen snel door de kroostressen, die als siepelende baarden aan zijn spanen bleven tissen.[4]
de tissen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord tis
- In oude teksten wordt "tissen" ook wel gebruikt als meer fonetische weergave van "het is een" of "'t is 'n".
- Het woord 'tissen' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron De Gebooren Blinde (27 februari 1579) in: W.N.M. Hüsken e.a. (eds.)Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 4: Boek D. (1994), Uitgeverij Quarto, Assen, ISBN 9050880231, p. 112 r. 680-683
- ↑ Weblink bron Betje Wolff & Aagje Deken“Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2.” (1784), Isaac van Cleef, Den Haag, p. 75
- ↑ Weblink bron J. Eigenhuis geciteerd door Willem Gerard van NouhuysLiteratuur. : J. Eigenhuis, De Waterwolf. in: Groot Nederland., jrg. 3 deel 2 nr. 7 (juli 1905), Van Holkema & Warendorf, Amsterdam, p. 113
- ↑ Weblink bron Polyxena (1619), Willem Jansz. Cloppenburch, Amsterdam in: Samuel Coster's werken. (1883), De Erven F. Bohn, Haarlem, p. 387 r. 214