• tis·sen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tissen
tiste
getist
zwak -t volledig

tissen

  1. overgankelijk (verouderd) in de war brengen
      Annas hadt oick op die selfde dach
    al mee vant verslach eer ickket wist
    sijn gemoet wasser oick heel door getist
    en seer in vergist
    [2]
  2. inergatief (verouderd) (figuurlijk) onenigheid groter maken
     Want terwijl men zit te dubben, en te tissen over duisterheden, die op onze deugdsbetrachting geen invloed altoos hebben, blijft het voornaamste ongedaan, (…)[3]
  3. ergatief (verouderd) in de war raken
     Maar Kees, hoog met zijn knoestig vlashoofd en de schonkschouders boven zijn roeibankje, woelde de lichte riemen snel door de kroostressen, die als siepelende baarden aan zijn spanen bleven tissen.[4]

de tissenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord tis
      En dick bestaat haar val in 's Princen kreg'lich hart,
    Door geert tot twist gheport; daar in 't hem zo verwart,
    Zo dat de tissen zijn niet dan door 't swaart t'ontwarren
    [5]
  • In oude teksten wordt "tissen" ook wel gebruikt als meer fonetische weergave van "het is een" of "'t is 'n".
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron De Gebooren Blinde (27 februari 1579) in:
    W.N.M. Hüsken e.a. (eds.)
    Trou moet blijcken. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Deel 4: Boek D. (1994), Uitgeverij Quarto, Assen, ISBN 9050880231, p. 112 r. 680-683
  3.   Weblink bron
    Betje Wolff & Aagje Deken
    “Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2.” (1784), Isaac van Cleef, Den Haag, p. 75
  4.   Weblink bron
    J. Eigenhuis geciteerd door Willem Gerard van Nouhuys
    Literatuur. : J. Eigenhuis, De Waterwolf. in: Groot Nederland., jrg. 3 deel 2 nr. 7 (juli 1905), Van Holkema & Warendorf, Amsterdam, p. 113
  5.   Weblink bron Polyxena (1619), Willem Jansz. Cloppenburch, Amsterdam in: Samuel Coster's werken. (1883), De Erven F. Bohn, Haarlem, p. 387 r. 214