Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tand·hol·te
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord tandholte tandholten
tandholtes
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de tandholtev

  1. (anatomie) ruimte binnen een gebitselement voor bindweefsel en zenuwen
  2. (anatomie) gat in het kaakbeen voor een tandwortel
  3. (techniek) ruimte tussen twee tanden van een tandwiel
Synoniemen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen